dinsdag 9 januari 2007

AVONDLIJKE KENNISMAKING

Zelf draag ik ook wel eens een baard, maar nooit droeg ik zo'n baard als de man die me gisteravond staande hield toen ik uitstapte bij de bushalte bij mijn huis. ('Bij mijn huis' is een ruim begrip, want ik moet vervolgens een roteind omlopen, omdat onze wijk-in-aanbouw nog altijd slechts één toegangspoort kent, en daar ligt weer geen bushalte bij.) Die bushalte heet Revalidatiecentrum en bevindt zich bij het Reinier de Graaf Gasthuis, het lokale ziekenhuis.

Wat een baard draagt die man, dacht ik nog, en als ik zeg dat hij me staande hield, verwoord ik het niet geheel correct, want hij hield ook zichzélf staande. Hij was immers op de fiets en nu was hij zomaar afgestapt. Wat gek, zo'n oude afgetakelde zwerver met een mottige baard op een fiets, dacht ik nog, en ik zette de muziek maar even af, want ik mag dan een hippe nieuwe iPod bij me dragen, dat wil niet zeggen dat je daar altijd maar naar moet luisteren, ook niet als een of andere bebaarde junk op een fiets je aanhoudt. Het was al donker. En het regende een beetje. Ik had dat er nog niet bij gezegd, tegen jullie, in dit stukje, maar ik vermeld het toch maar even.

Ik verstond hem niet, dat ook nog eens. Ik dacht dat hij me vroeg waar het Reinier de Graafpad was. En dat hij zei: 'Jij woont hier.' 'Wat zegt u?' vroeg ik, en hij murmelde dezelfde zinnen. Iets met 'Reinier de Graafpad' en 'woon hier'. Ik vond het intussen wel weer genoeg worden, maar hij maakte geen aanstalten om verder te gaan, en we stonden hier nu toch, dus waarom dan geen gesprek aanknopen.

Ik verzamelde moed en antwoordde: 'Ik weet niet waar het Reinier de Graafpad is, maar aangezien het Reinier de Graaf Gasthuis hier is' - ik wees hem op de letters op het gebouw, en die spelden 'Reinier de Graaf Gasthuis', dus dat zat wel goed -, 'dat het Reinier de Graafpad hier niet ver vandaan is.'

'Dat zeg ik!' zei de man met de baard. 'Daar is het Reinier de Graafpad. Daar woon ik.' Het ijs leek nu gebroken en even was ik bang dat hij me van mijn hippe nieuwe iPod wilde ontdoen, wat me een beetje merkwaardig leek, want zo'n leuke muziekspeler had hem helemaal niet gestaan. 'Ik eet je op,' zei hij toen ineens. (En misschien moet ik dit even toelichten: onlangs zat ik in dezelfde stadsbus waar ik net uit was gestapt en in die stadsbus zat een zwartrijder. Een buschauffeur die hem op dat zwartrijden aansprak werd uitgekafferd en de zwartrijder bleef maar 'Ik eet je op' tegen de chauffeur roepen. Dat jullie, de fans, de lezers, de groupies, niet denken: wat een rare associaties houdt die jongen erop na. 'Ik eet je op' is gewoon gangbare Delftse straattaal.)

'Wat zei u?' vroeg ik, en ik wilde nu best wel weer eens doorlopen, naar huis toe, waar het warm was, en licht, dat ook, en waar het niet regende, en waar zich nooit mannen met baarden bevonden (tenzij ik er weer eens een laat staan, of wie weet, over een jaar of zestien, onze zoon - maar die moet nog geboren worden, en zindelijk worden, en het alfabet leren, en wat niet al, dus laat ik niet te ver vooruitkijken). 'Rob. Ik heet Rob,' sprak de man nu, en dat luchtte wel even op, al liet ik dat niet blijken. 'Hoe heet jij?' Liegen leek me ongepast, in dit prille stadium van onze vriendschap. Ik was weliswaar niet úit op een vriendschap, maar Rob duidelijk wel, en ik wilde niet onbeleefd zijn. Ik vond het maar een onaangename bedoening. Ik wilde naar huis. Ik wilde niet weten waar het Reinier de Graafpad lag, en wie daar zoal woonde, en ik wilde niet dat Rob 'je' tegen me zei en ik wilde ook niet dat hij me opat, en sterker nog, ik wilde hem mijn naam niet vertellen, maar ik deed het toch, en ik zei: 'Vincent', en ik dacht: ik had hem wel alles wijs kunnen maken, Rob was er nooit achter gekomen, tenzij hij hier vaker fietst, en me vaker staande houdt, en o gruwel, een band opbouwt met me. Ik had hem wel kunnen vertellen dat ik Jimmy heette, of Gaston, of Zeus, maar nee hoor, niets van dat al.

'Vincent... Wat een mooie jas heb jij aan, Vincent.' Even dacht ik dat ik hem weer niet goed had verstaan. Ik zei ook even niets, geloof ik. Totdat ik tóch iets zei, namelijk: 'Dankjewel.' Ik ben immers erg gevoelig voor complimenten, ook als ze gesproken worden door ouwe vieze fietsers met een baard. En ik dráág een mooie jas, het mag wel eens gezegd worden. Maar zo was het wel weer genoeg, dacht Rob kennelijk. Hij stapte op zijn fiets, zei nog 'Dag' en ging ervandoor.

Een beetje vreemd was het wel. Toen ik het Elsie thuis vertelde, concludeerde ze: 'Hij vertelde je waar hij woonde, hij stelde zich voor, hij vroeg hoe je heette en hij maakte je een compliment? Die man zag je lopen en dacht gewoon: wat een leuke homo loopt daar.'

V.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten