Het leek me chic om dit jaar de Stadsschouwburg te betreden terwijl ik werd geflankeerd door lievelingscollega B. en schrijvende vriendin J. Ik vind het Boekenbal altijd al een waar festijn, maar als ik word geflankeerd door twee vriendinnen, vind ik het nog festijner. Dit jaar pakte ik het ook wat de consumpties betreft chiquer aan: een strenge afwisseling van wijn en frisdrank behoedde me voor gênante conversaties (althans, waar het míjn kant van de gesprekken aanging) en voorkwam de zo gevreesde gaten in mijn geheugen. (De gaten die ik overhield aan recente verdronken avonden deden me besluiten maatregelen te treffen – en zodoende.)
Toen we om tien uur in de veel te volle hal van de schouwburg stonden, dachten we dat het snel rustiger zou worden als ons eenmaal doorgang tot de trappen en de bovengelegen etages werd verleend. Toen we tegen elf uur nóg opeengepakt in die hal stonden te wachten, en we allerlei volk van iets te dichtbij leerden kennen, ons intussen afvragend wat al die dwergen in de hal te zoeken hadden, vermoedde ik dat de organisatie snode plannen met ons had, maar goddank, we mochten éindelijk lopen. En lopen, dat deden we, zelfs toen een van ons opmerkte: ‘Je hoeft echt niet heel de tijd rondjes te lopen, hoor. Als je stilstaat, is er óók Boekenbal.’ Maar daar trok ik me weinig van aan. Ik liep en liep en liep, en na elk glas rode wijn bestelde ik een cola met een rietje.
In een van de zalen aanschouwden we een optreden van De Jeugd van Tegenwoordig. We waren blijkbaar iets te schuw met z’n allen, want een van de rappers moedigde ons aan om naar voren te komen: ‘Hier is nog een plekje.’ We stonden een tijdje grijnzend toe te kijken, maar bij hun 'Stofzuiger'-lied gaven collega B. en ik elkaar onze hier-zijn-we-verdorie-toch-echt-te-oud-voor-blik en liepen we schielijk de zaal uit. Dansen kon altijd nog, vonden we, en we hadden nog stapels consumptiemuntjes te besteden. Toen we uren later een blik in diezelfde zaal wierpen, zagen we een man met een saxofoon (of nu ja, een of andere toeter) met zijn armen over elkaar op het podium staan. Er was nochtans saxofoonmuziek (of nu ja, iets met van die toeterklanken) te horen. We vroegen ons af wat daar gaande kon zijn. Intussen zagen we een columnist/taalkenner op leeftijd een uiterst minimalistisch dansje uitvoeren waarbij hij iets met zijn armen deed en in zijn eentje heel de zaal doorkruiste. Collega B. merkte op: ‘Wat een funky bitch is die man.’
Verder was het een avond waarop ik door mensen werd aangesproken die meenden mij te kennen, en die, ook al zei ik van niet, dat gewoon vólhielden. Zo was er de jongen die me groette in een café en tegelijkertijd tegen zijn vrienden zei: ‘Kijk, hij herkent me niet.’ Toen ik zei dat ik hem inderdaad niet herkende, zei hij: ‘Je bent toch bevriend met Sander van L.? En je hebt toch geneeskunde gestudeerd?’ Ik ontkende het met verve en dacht er het mijne van. Dezelfde jongen bleek die avond op het Boekenbal rond te dolen, waar hij me steeds als ik hem zag enthousiast begroette. Toen we rond vier uur ’s nachts toevallig beiden bij de garderobe stonden, zei hij me: ‘Ik heb inlichtingen ingewonnen. Jij bent Vincent van Prometheus.’ ‘Zo is het,’ antwoordde ik, want ontkennen ging niet langer, ‘maar nu moet ik werkelijk gaan.’ Vriendin J. stond immers al te wachten bij haar fiets. (Ik mocht die nacht bij haar blijven logeren, maar alleen als zij mocht fietsen, zo zei ze, want in mijn fietsvermogens had ze weinig vertrouwen.)
En dan was er het meisje dat me op de dansvloer op mijn schouder tikte en zei: ‘Ik ben pas nog bij jou langs geweest met een collega. Je herkent me niet meer, maar het is pas een maand of drie geleden.’ ‘Waar werk ik dan?’ vroeg ik haar, want ik had geen flauw idee waarover ze sprak. Zij ook niet, zo bleek, want ze meende me bij Stichting Schrijvers School Samenwerking ontmoet te hebben, terwijl intussen iedereen toch weet dat ik bij de Grote Uitgeverij werk en nooit iets anders heb gedaan. Ze bleek een Ilse, en plots wist ze waar ze me dan wél van kende, want ooit, een jaar of drie geleden, moesten we elkaar eens de hand hebben geschud, maar haar herkennen, nee, dat deed ik niet.
Ook was het een avond waarop ik (soms te kort) sprak met talloze collega’s, oud-collega’s, schrijvers, journalisten, oud-studiegenoten, boekverkopers, webloggers, uitgevers en mensen die ik kansloos trachtte te ontlopen. En dan was er nog de bewonderde dichter die me toevertrouwde dat hij soms mijn weblog las. Hij zei me namelijk: ‘Jouw vrouw heet Elsie. Dat heb ik gelezen op je weblog.’ (Alleen de ware lezers van deze site denken dat mijn echtgenote Elsie heet.)
We liepen rondjes, we dwaalden door zalen, we beklommen trappen, we struikelden zo nu en dan over een loslopende dwerg, we namen plaats op de eerste rij, we dansten op N*E*R*D en Nirvana, we stonden steeds nét naast beroemdheden die op de foto gingen of voor een actualiteitenrubriek gefilmd werden, en iets voor vieren werden we vriendelijk gevraagd of we alsjeblieft eens weg wilden gaan.
(Ik nam overigens geen decorstukken mee. Ik heb dat bizarre ritueel altijd verfoeid. Om de woorden van een eminent classica aan te halen: ‘Kóm nou.’)
V.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten