Toen we om halftwee ’s avonds bij de dichter thuis belandden om nog wat te drinken, waren er drie mensen bij die ik – tot die avond – nooit eerder had gezien. Een van hen dacht dat ze mij wél kende, want een halfuur tevoren was ze op me af gelopen met de woorden: ‘Wie ben jij toch? Ik vraag me dat al heel de avond af.’ En hoe graag ik ook met een duizelingwekkend antwoord was gekomen (als iemand zich heel de avond iets afvraagt, stel je algauw teleur), ik vertelde haar maar gewoon wie ik was & waarom ik die avond daar was & en waar ik vandaan kwam & wat al niet meer, waarop zij concludeerde: ‘Nee, dan ken ik je nergens van.’ Ik vroeg haar: ‘Wil je soms mijn visitekaartje?’, want het was een avond waarop ik visitekaartjes met me mee droeg – je weet immers maar nooit. Naast haar stond een jongen die voortdurend riep: ‘Ik ben de beste corrector van Nederland!’ Aanvankelijk haalde ik mijn schouders erover op, maar toen hij het maar bleef herhalen, vroeg ik ook hem: ‘Wil je soms mijn visitekaartje?’
Een halfuur later dus zat de dichter op de bank, met het meisje dat me ergens van dacht te kennen aan zijn ene kant en een man die geen enkele rol zal spelen in dit verhaal aan zijn andere. Aan weerskanten van de bank stond een stoel. Op de ene zat ik, op de andere de beste corrector van Nederland. Toen hij dat weer riep, dat hij de beste was, zei ik nog: ‘Laat maar eens wat zien dan’, maar zoals dat gaat: er kwam even niets van. De tv stond aan en we zapten wat rond. We zagen dat Nederland rood kleurde (zoals ik de volgende ochtend in krantenkoppen vermeld zag staan, terwijl ik ‘tut-tut’ dacht en ‘wel wel’), en opnieuw zei het meisje dat ze dacht me ergens van te kennen. Voordat ik iets kon zeggen, bralde de stercorrector er alweer doorheen, en hij zei me: ‘Ja, dat is, en je moet het maar niet verkeerd opvatten, omdat je een beetje op John Cusack lijkt.’ Ik vatte het niet verkeerd op (ik hoor het al jaren en ik zal het tot mijn dood horen, zelfs al begint John Cusack de laatste tijd een beetje puffy te worden – maar goed, dat kan ik ook natuurlijk; dat gestroomlijnde postuur van me schud ik van me af wanneer ik maar wil), maar ik zag dat het meisje haar schouders ophaalde bij zijn stelling, en ik dacht: om zo’n jongen haalt kennelijk iedereen zijn schouders op, maar hij is dat misschien wel gewend.
Er was wijn die avond, Nederland kleurde rood, ik had twee visitekaartjes uitgedeeld, ik had een interview bijgewoond, ik had met boekhandelaren en bigbandmuzikanten gesproken, men stelde mij talloze keren de vraag ‘Jij hebt zeker Nederlands gestudeerd?’ als ik vertelde dat ik de redacteur van de dichter was, en nu zat ik thuis met die dichter, maar ook met iemand die zich luidkeels presenteerde als beste corrector van Nederland, een man die geen rol speelt in dit verhaal en een meisje dat mij al dan niet ergens van kende. Ik had er vrede mee, totdat ik zag hoe de corrector aan de panty van het meisje begon te plukken.
Wel had ik ooit. Ik zei hem: ‘Als jij straks van die stoel opstaat, makker, neem ik je plaats in. Er wordt hier niet zomaar aan panty’s geplukt.’ Weldra stond hij van zijn stoel op om naar het toilet te gaan, ik nam zijn plaats in, en ik vroeg het meisje: ‘Waar komt dat accent van jou eigenlijk vandaan?’, maar een erg leuke vraag vond ze dat volgens mij niet. Intussen begonnen ook de andere twee mannen aan haar panty te plukken, het leek verdorie wel een gezelschapsspel, en het meisje keek alsof ze wilde zeggen: ‘Er wordt hier door iedereen maar aan mijn panty geplukt, maar het is twee uur ’s nachts en Nederland kleurt rood en er is wijn en wat kan mij het allemaal verrekken.’ Toen de corrector de kamer weer in liep, zei ik tegen het meisje: ‘Is het jou wel opgevallen dat ik hier de enige ben die níet aan jouw panty zit? Ik beschik over een enorme zelfbeheersing, vind je niet?’ Ja, dat vond ze. ‘Maar jij draagt dan ook een trouwring om je vinger!’ riep de corrector, die zijn zelfbeheersing intussen al láng kwijt was. Ik bleef echter doodkalm en vroeg: ‘Wat heeft dat er nu mee te maken?’ En even dacht ik dat we naar buiten zouden stappen, hij en ik, om onze mouwen op te rollen en elkaar eens flink de waarheid te zeggen, maar algauw besefte ik: nee, gevochten heb ik al niet meer sinds 1988, en zo moest het maar blijven.
Op dat moment legde de dichter, hopsakee, een matras neer, midden op de woonkamervloer, en zei hij tegen de drie gasten: ‘Tjonge, halfdrie alweer.’ En nog voordat je de woorden ‘vijf over halfdrie’ kon zeggen (ervan uitgaande dat je een aantal glazen wijn had gedronken) stonden die drie gasten buiten. Ik poetste mijn tanden, zag mijn die ochtend door de tandarts in alle glorie herstelde voortand blikkeren in de badkamerspiegel, zette de wekker op mijn telefoon en ging liggen. En vlak voordat ik in slaap viel, dacht ik: ik word omringd door mensen die willen dat ik verhalen over ze schrijf, het kan haast niet anders.
V.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten