Wij hadden het vroeger anders ook niet gemakkelijk. Ik spreek van de jaren tachtig, en eigenlijk ook wel van de jaren negentig, toen we met z’n allen maar een beetje over straat liepen te zwalken. Kansarm, dat waren we, en doelloos. Het waren barre tijden en het leek nooit meer beter te worden. Soms kreeg een van ons het te kwaad en schoten de tranen in zijn ogen, maar dan zei een ander weer: ‘Kop op, joh. Trek het je niet zo aan.’ Want als we met z’n allen waren, dan huilden we niet. Dan lieten we ons niet kennen. Wel lieten we soms een fietsventieltje leeglopen, gaven we willekeurige voorbijgangers het boze oog of trapten we een bal in andermans tuin. Want kansarm, dat waren we, en doelloos, dat ook. En we hadden het niet gemakkelijk. Vroeger. En dan doe je wel eens iets wat niet helemaal door de beugel kan. Kauwgom onder tafels plakken. Propjes naar onderwijzers schieten. Aanbellen bij iemand en dan heel hard wegrennen. Man, wat waren we kansarm. Sommigen onder ons waren zó kansarm en doelloos dat ze aan een studie Nederlandse letterkunde begonnen. Maar hoe we ook in de put zaten met z’n allen en hoe bewolkt het soms ook was in onze hoofden, er was één ding dat we nóóit deden: auto’s in de fik steken.
Maar ja, dat is het nu net: iemand moet er wel óp komen natuurlijk. Je hoeft het bij wijze van spreken alleen maar te verzinnen. Want ik zie ons gewoon weer lopen, over die straten, en we merkten wel eens een losse tegel op, maar we hadden geen idee wat we ermee moesten beginnen, en niemand had ooit eens een jerrycan en een aansteker bij zich, want onze ouders vonden dat ‘geen goed idee’, dus dan lieten we het maar. Ik zeg het je: als ook maar één van ons op het lumineuze idee was gekomen... o, de mogelijkheden! Want auto’s, die vind je overal. En een doosje lucifers, tjonge, hoeveel kost een doosje lucifers nu helemaal? We waren dan wel kansarm en al, maar allemachtig, een doosje lucifers kon er heus wel van af. Wie er anders over denkt, wil ik wel even mee naar buiten nemen. Praten we even verder.
En nu, zo veel jaar later, weet je niet anders. Het is haast routine geworden. Op weg naar de Grote Uitgeverij vanmorgen stak ik bijvoorbeeld 14 auto’s in de fik. Net zo makkelijk. Maandagochtendsleur, jullie kennen het. Ik had behoefte aan een verzetje. En toen ik de afdeling op stapte en daar mijn collega aantrof, die me trots vertelde dat ze dit weekend 83 auto’s in de fik had gestoken, knapte er iets in me. Ik werd er zelfs zó toornig om dat ik, hopsakee, de straat weer op liep om de stand enigszins gelijk te krijgen. Want als ik ergens een hekel aan heb, is het de competitiedrang van sommige mensen om me heen. En de aantallen, hè, die gaan ook tellen. Die doen ertoe. Je begint met 1 auto, en sommigen denken: als je 1 auto in de fik steekt, ken je het wel, maar zo zit het dus niet. Ik begon bijvoorbeeld – maar nu spreek ik van een tijd terug, hoor – vooral in de buitenwijken, in afgelegen zones, in de suburbs, zeg maar, maar op den duur is dat dus echt niet meer genoeg. Dan pak je de binnenstad gewoon even mee. Dan houdt niemand je nog tegen. Dan gaat men voor je opzij. Dan zegt men: ‘Wacht even, dan stap ik mijn auto wel uit. Gaat u gerust uw gang.’
In de middagpauze waren we met z’n allen al zó opgefokt dat we alle auto’s op de gracht in de fik staken. Je krijgt er op den duur ook lol in, hoor, moet ik zeggen. Bij de eerste 100 houden we bijvoorbeeld altijd een vreugdevuurtje. Dan maken we een dansje. Dan zingen en springen we. Er is gelukkig weinig voor nodig om ons weer helemaal wóest te krijgen. Ik heb bijvoorbeeld problemen met: mensen die woorden onnodig verkleinen. Groene Boekjes met foutieve woordafbrekingen. Koffie die koud wordt. Collega’s die op mijn afdeling Alkmaarse slang voor seksuele handelingen komen introduceren. Mensen die in de weg lopen. Mensen die ‘helemaal goed’ zeggen. Man, dan word ik echt hels. Dan laai ik op. Dan ren ik naar de eerste de beste parkeerplaats en laat ik de vlammen hun werk doen.
Uit het buitenland bereiken ons intussen schrikbarende cijfers. 1300 auto’s in 1 nacht! Dat soort aantallen, dat noem ik: pure provocatie. Alsof wat wij aanrichten beginnerswerk is. Maar wat zij kunnen, kunnen wij natuurlijk ook. We hoeven het slechts te willen. Wij zijn toch ook kansarm? Wij zijn toch ook doelloos? En zijn wij soms niet wanhopig? Wij hadden het vroeger anders ook niet gemakkelijk, hoor.
V.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten