Toen ze net bij ons kwam werken, als oproepkracht – naar aanleiding van een advertentie op deze site –, moest ze nogal aan ons wennen, zo vertelde ze me na een tijdje.
Wacht. Dat verwoord ik niet geheel correct. Ze bekende me dat weliswaar ooit, dat ze nogal aan ons moest wennen, maar toen ik even doorvroeg, bleek dat ze helemáál niet aan ons hoefde te wennen. Ze moest aan míj wennen. Aan míj. Al dat cynisme, heel de tijd die ironische stem: ze kon niet goed inschatten wat ik nu wel en niet meende. Daar schrok ik een beetje van, die bekentenis. Ik keek ervan op. Ik zei af en toe, als ze weer eens een dag bij ons zat: ‘Let maar op, vanavond zal ik een stukje over jou schrijven.’ Maar dat deed ik nooit. Toen ze er een keer naar vroeg, zei ik: ‘Zeg eerst maar eens iets interessants.’ Maar die opmerking viel niet goed, geloof ik.
Afgelopen vrijdagmiddag gingen zij en ik samen koffiedrinken. Dat leek haar immers een leuk idee, want na een halfjaar mag je toch wel eens een normaal gesprek met elkaar voeren. Mij leek het ook een leuk idee, en aangezien collega B. in het verre Nieuw-Zeeland een beetje kayakt, bergen beklimt en geld bij paardenraces verliest (althans, zo stel ik me dat voor), nam ik haar mee naar het koffiepaleis waar het joch met de pet werkt. Als ik eenmaal weet dat iemand nerveus of onzeker wordt in mijn bijzijn, maak ik het er doorgaans niet beter op. Zo sprak ik op de heenweg: ‘Als we nu eindelijk eens serieus met elkaar gaan praten, moet je maar niet meer nerveuzig worden.’ En ook zei ik, want soms doe ik er gewoon een schepje bovenop: ‘Dat mag pas als we dat spel doen wie het eerst gaat lachen als we elkaar recht in de ogen kijken.’
In het koffiepaleis zelve bleek het joch met de pet afwezig. Ook waren de hippe chesterfields bezet. Wat een domper. Wat een sof. Maar ik hield de moed erin. Ik bestelde een dubbele caffe latte, zij een dubbele cappuccino, en we namen plaats aan de lange houten tafel. Doorgaans zitten daar mensen kranten te lezen, nu echter zat er niemand, dus wie hield ons tegen? Eerst ging ze tegenover me zitten, want dat wil nog wel eens helpen bij een serieus gesprek, maar al snel zat ze naast me, omdat ze niets verstond van wat ik zei. Ze vertelde me dat ze momenteel iets van een Franse surrealist las, zij het met veel tegenzin. Ik zei haar dat ik eindelijk eens het boek van de Franse cynicus moest lezen dat ze me onlangs cadeau gaf voor mijn verjaardag, en waarin ze schreef: ‘Een jaar ouder betekent hopelijk niet ook een jaar cynischer...’, wederom woorden waarvan ik even opkeek, maar dat bracht ik vrijdagmiddag maar niet ter sprake.
Ze vroeg me naar meisjesnamen die ik mooi vind. ‘De namen van meisjes op wie ik verliefd was, vond ik altijd heel mooi,’ zei ik haar. Daarna mijmerde ik nog iets als: ‘Ik ben een leven lang altijd maar verliefd geweest.’ Zij vroeg: ‘Hoe kun je nu altijd verliefd zijn geweest?’ ‘Je moet het willen,’ sprak ik, of nee, dat dácht ik – nu ja, weet ik veel, ik geef die gesprekken hier niet letterlijk weer, jullie – de lezers – komen er wel uit. ‘Ik vond altijd vele meisjes leuk, moet je weten. En nog steeds wel. Zolang ze, bijvoorbeeld, maar van katten houden, en niet langer zijn dan ik. Maar: alles in het nette.’ Intussen besefte ik dat de voornamen van al die verloren en onbeantwoorde liefdes eigenlijk helemaal zo mooi niet waren. Dat ik weliswaar verliefd was geweest op meisjes met diverse voornamen, maar dat die namen me nu, jaren later, niet meer zo aantrekkelijk voorkwamen. Sommige vond ik bij nader inzien zelfs weerzinwekkend. ‘Ik denk dat ik misschien niet zo kritisch was,’ zei ik, amper hoorbaar. Toen ze knikte vervolgde ik opgewekt: ‘Maar ik vind jouw naam ook heel leuk, hoor.’ ‘Ik niet,’ zei ze stellig, ‘ik vind mijn voornaam niet leuk. En katten, die vind ik ook niet leuk.’
De oplettende lezer zegt nu mogelijk: dat serieuze gesprek van jullie, werd dat nu nog wat? Het is maar goed dat ik me dat op dat moment zelf geenszins afvroeg. Sommige vragen komen pas op als je er een stukje over schrijft op een weblog. Ik dronk nog wat van mijn caffe latte (althans, zo zeg ik dat in een stukje, ter afwisseling, want weet ik veel of ik precies op dát moment een slok nam) en vroeg haar: ‘Hoe heet jouw vriend ook weer?’ Ze vertelde me zijn voornaam. ‘Aha... en is dat met 1 of met 2 t’s?’ Met 1, zo zei ze. ‘Wat grappig. Ik ben sinds enige tijd bevriend met een meisje, en haar eerste vriendje heette net zo. En zijn naam is ook met 1 t.’ Ze keek me intussen aan met een waar-gaat-dit-nu-helemaal-heen?-blik, maar ik ging doodleuk verder: ‘En die jongen, dat vriendje dus, die leek sprekend op mij.’ Voor even was ik afgeleid, en ik tuurde wat onbestemd in de verte, maar haar woorden ‘Eh... die van mij lijkt niet op jou, hoor’ brachten me weer terug naar waar ik was: in het koffiepaleis, met onze oproepkracht en twee koppen koffie. Al dat in de verte turen, en dan nog onbestemd ook, dat moest werkelijk maar eens afgelopen zijn.
De tijd zat erop. We begroetten de 'barista's' van het koffiepaleis. Ik hield de deur voor haar open en ze zei me: 'Hoe galant. Maar jij bent altijd galant, niet?' En terwijl we terugliepen, of beter nog: toen we alweer op de Grote Uitgeverij waren, of nóg beter nog: zojuist, enkele uren geleden, bedacht ik: ik zal nu eindelijk eens een stukje aan haar wijden, zoals ik een halfjaar geleden al beloofde. Maar waaróver dan toch?
V.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten