maandag 17 november 2003

VINCENT PLAATST EEN OUD VERHAAL VAN ZIJN HAND

Onderstaand verhaal verscheen eind 1999 in NYMPH, als afsluiter van de reeks verhalen die ik schreef rond het personage Victor Stout.

---

ONBESCHREVEN BLADEN

door Vincent Schmitz

They can’t hurt you unless you let them
I will say it again
They cannot hurt you unless you let them

(Everclear, ‘One Hit Wonder’)

Iets kietelt mijn hoofd, glad maar scherp, en het is alsof een pen een haal maakt over het blanke papier. Ik moet maanden geslapen hebben, ik voel me herboren en opnieuw geschapen. En ik weet: ik ben plat en plat zijn wij allemaal.

*

De post valt op de deurmat en ik weet hoe zinloos het is haar op te rapen, daar er toch niets voor mij bij zal zitten. Ik woon hier immers niet en alles is gericht aan Elise. Wel doe ik alsof ik haar post haal, ik buk me en grijp vervolgens naar de deurknop. In mijn hoofd speelt het liedje ‘Twin Falls’, een intens dróef liedje, en ik knoop mijn jas dicht. Buiten is het koud en de mensen gaan dik ingepakt voorbij. Met zo’n liedje kan het al haast geen fijne dag meer worden.

*

In het koffiehuis word ik gemeden. Ik moet zowaar zelf naar de bar lopen om bediend te worden en het meisje lijkt elke neiging tot glimlachen verloren te hebben. Ze schenkt me mijn cappuccino, de drank des dichters, doet dat echter niet van harte. Het is er stil, het is er rustig en het meisje verdwijnt uit zicht. Ik denk erover het bordje aan de deur om te draaien opdat eenieder zal denken dat het hier werkelijk GESLOTEN is. Het koffiehuis voor mij alleen. Ik wrijf in mijn handen, pak een notitieblokje en wacht op de muze, maar zie slechts een ouder echtpaar, hand in hand, terwijl ze mijn rustplaats passeren. De al blauw aanlopende man groet mij en ik maak daar een notitie van, doe alsof ik hem niet zie. Hij maakt een obsceen gebaar, iets wat ik niet had verwacht, en zijn vrouw trekt hem mee. Wellicht hoort hij ze de planken al zagen. In alle kalmte schrijf ik weer eens een verhaal over het mannetje dat Vincent heet. Het is een welbestede ochtend, al laat het meisje zich niet meer zien. Slechts af en toe hoor ik een zucht uit de achterkeuken. Tot ik uiteindelijk vertrek.

*

Lang is het geleden dat ik hier kwam, in het winkelcentrum aan de andere kant van de stad. Als klein jongetje fietste ik er, als puber slenterde ik er, ik liet er stukjes van mezelf achter. En het verbaast me hoe traag alles verandert, niet alleen in mijn huidige omgeving, maar ook hier, in dit vervallen decor met de losse tegels en de ondefinieerbare achtergrondruis die uit elke box waait en soms een melodie gelijkt.

Zelfs Eefje is bewaard gebleven, merk ik. Ze is net zo verbaasd mij te zien. Ze rekent mijn krant af en vraagt hoe het met me gaat. Ik wil haar vertellen van mijn dichterschap, maar de adem stokt, mijn hart rammelt en alles is weer hetzelfde. Ik hort en stoot en maak dat ik wegkom. Dit niet meer.

Buiten kijk ik door het glas, op een veiliger afstand. Ik negeer de schreeuwende bestsellerplakkaten en zie Eefjes rug. ‘Jij zult mij geen pijn meer doen. Ik ga verder, ik ben de poseur en jij zult mij geen pijn meer doen.’

Ik kijk de krant de gehele dag niet in, maar voel mij gesterkt door al het leed onder mijn arm. Niet voor mij, niet meer.

*

Maanden geleden alweer, een literaire avond in café De Doerak. Ik die de pose aannam op het toneel. Ik die er onbewogen bij stond en geen woord sprak om even later, begeleid door schamel applaus, mijn plaats in het publiek weer in te nemen. De uitgever in pak. Daar zouden dingen van komen. Het ‘concept’ beviel hem, het concept van ‘de dichter die niet dicht’, de man die zich kleedt en gedraagt als de poëet doch de verzen verwaarloost. Hij kon mij op de markt brengen. Ik zou van hem horen.

*

De thuiskomst is immer hetzelfde. Het slot, de sleutel, de trappen, de kou. Mocht ik dichten, ik schreef een kwatrijn. Mocht ik rijmen, de mogelijkheden waren schier oneindig. Ik stook de kachel op, neurie een couplet van ‘Twin Falls’, warm mij en blijf er, geheel onvoorzien, redelijk kalm onder.

Ware ik bij Elise gebleven vanmorgen, we hadden onder de dekens gelegen waar de blauwe klauwen van de kou ons nooit hadden bereikt. Maar laf is mijn hart.

*

De boodschappen op het apparaat. Broer Frits die wil dat ik me inzet voor zijn Jong Anarchistisch Front, dokter Staar die zich zorgen om me maakt, mijn moeder die mijn loze levenswijze veroordeelt, de gebroeders Van Oei die me vragen ‘een klusje’ voor hen te doen, Elise die een beetje huilt en een gesmoord ‘laat maar’ snikt, het meisje in de lange blauwe jurk dat me verzoekt eens langs te komen.

Ik trek de stekker eruit. Een machine die zo veel treurnis je kamer in slingert, deugt niet. Ik zit bij de kachel, murmel vage flarden, drink mijn thee.

*

Soms tracht ik goed en lief te zijn voor de mensen in mijn nabijheid. Vaker kan het me weinig schelen. Waar het toe leidt, we zullen zien.

Soms verwond ik mijzelf opzettelijk, grijp ik naar een broodmes en snijd ik mijn arm open. Maar het is geen bloed dat ik bloed, het is alles lucht.

Soms schrijf ik een verhaal over het mannetje dat Vincent heet en fantaseer ik erover of het ook andersom zou kunnen zijn, dat ik leef bij andermans gratie. Het gaat alleszins niet van harte.

*

De uitgever liet van zich horen, veel en luidruchtig. Hij schreeuwde door de hoorn, leek de afstand ook zonder telefoon te willen overbruggen en sprak van een ‘prachtig concept’, ‘boekje op de markt zetten’, ‘gebonden en in paperback’ en eigenlijk moest ik maar snel langskomen voor de foto’s.

De foto’s?

De dame van de publiciteit ontving me met tegenzin. Ze vroeg naar mijn concept, maar geloofde er niets van.

‘Dichter, my ass. Al wat jullie schrijven, gaat over jullie onvermogen óm te schrijven of hangt samen met verwerpelijke seksuele driften. En als ik nog één keer een verhaal van zo’n moderne jonge auteur lees waarin de woorden “gsm” of “mobiele telefoon” voorkomen, keer ik de hele literatuur m’n rug toe. Dan hebben ze hier het laatste van mij gezien.’

Niet veel later bood ze haar excuses aan voor de tirade. Ze bleek wat overwerkt en na een kop koffie zou het beter gaan, heus waar. Ze geloofde in dit project, zo zei ze. Een fotograaf werd geregeld.

*

Vorige week ontving ik de dummy, het eerste premature exemplaar van mijn debuut. ‘Victor Stout, Thuis was het gezellig’ prijkt er op het omslag. Achterop een foto waarop ik op de oude tobber lijk, een dichter uit vroeger tijden die ik zeer bewonder. Is het niet om zijn rijmelarij, dan toch om zijn levensloop die er een was van veel strijden, maar nooit eens een overwinning.

*

Maar het blijft wat het was. Ik blijf staren naar mijn boekenkast, ik drink de thee, ik schaaf mijn houding bij en praat tegen wie het horen wil. Soms luistert er iemand, vaker ben ik de achtergrondruis in het verloederde winkelcentrum.

’s Nachts schrik ik wel eens wakker en staan er vreemde mannetjes voor de deur die bellen blazen om ze vervolgens door te prikken. Het ligt mij er allemaal wat al te dik bovenop.

*

Ik zing het liedje ‘Twin Falls’, het intens droeve liedje ‘Twin Falls’, en ik zing het om het in godsnaam uit mijn hoofd te krijgen, want het lijkt alsof iemand steeds dezelfde plaat opzet zonder dat ik er invloed op heb. Maar de buren houden niet van geschreeuw en rammen op de muur met al wat ze vinden.

*

Half geeuwend mompel ik mijn naam als ik na vijf of zes keer dan toch de telefoon opneem. Ik maak een grapje, doe mijn antwoordapparaat na, maar al vóór de pieptoon barst de uitgever los. Wáár blijft de kopij? Wel drommels, hij heeft er toch niet voor niets zo veel energie in gestoken! Ik leg hem nogmaals uit dat ik de dichter ben die niet dicht. Ik herinner hem aan het geinige concept.

‘Lazer op met je concept! Als er niet snel gedichten komen, zorg ik er persoonlijk voor dat je nooit meer poot aan de grond krijgt in die hele verrekte literatuur!’

Ik heb hem weleens vriendelijker meegemaakt, bedenk ik me als ik de hoorn neerleg, maar ik probeer niet eens de oorzaak van het misverstand te achterhalen.

Mijn vingers strijken over de glanzende sneeuwwitte vellen. Ik houd het boekje vast, voor mij is het af. Het is perfect, de ultieme pose. Ik voel me er thuis. Met het kleinood in mijn handen lig ik op bed en ik wacht op de nacht.

*

Maar mijn adem wordt me afgenomen terwijl de lichten worden gedoofd. Nog net hoor ik iemand zijn keel schrapen en ik voel iets krassen over mijn voorhoofd, mijn borst, mijn buik. Ik berust erin, omklem mijn boekje, de bladen blank. Bleek als ikzelf, bleek als wij allen.

Lelystad, 1999

V.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten